Job zette zijn betoog voort:
‘Ja! God heeft mij mijn recht onthouden, de Ontzagwekkende heeft mij diep verbitterd. Zolang het leven in mij ademt, zolang Gods geest mij nog doortrekt, zullen mijn lippen geen onwaarheid spreken, zal geen leugen aan mijn tong ontsnappen. Het laatst van al zal ik jullie gelijk erkennen, tot aan mijn dood houd ik mijn onschuld staande. Ik blijf bij mijn rechtschapenheid, tot het einde toe, over mijn leven heb ik mijzelf niets te verwijten. Laat men mijn vijand een goddeloze noemen, mijn tegenstander als boosdoener beschouwen. Waarop kan de misdadiger hopen, wanneer God zijn levensdraad afsnijdt en hem de stilte van de dood oplegt? Zal God zijn angstkreet horen, als hij door rampspoed wordt getroffen? Kan hij zich toevertrouwen aan de Ontzagwekkende, kan hij Zijn hulp inroepen wanneer hij maar wil?
Nu zal ik jullie onderrichten namens God, ik zal niet verhullen wat de Ontzagwekkende van plan is. Jullie denken alles al gezien te hebben, maar toch zijn jullie woorden leeg en niets dan lucht! Dit is wat de goddeloze toevalt van Godswege, dit beschikt de Ontzagwekkende voor de onderdrukker:
Al zijn zijn kinderen nog zo talrijk, allen wacht het zwaard, geen van zijn nakomelingen zal ooit tot welstand komen. Hen die overleven draagt de pest ten grave, en geen van de weduwen zal over hen rouwen. Al hoopt hij zilver op alsof het stof is, en al vergaart hij kleren alsof het leem is – hoeveel hij er ook vergaart:
de rechtvaardige zal ze dragen en het zilver zal aan de onschuldige toevallen. Zijn huis is broos als het omhulsel van een mot, wankel als de hut van een wachter in het veld. Rijk gaat hij slapen – voor het laatst:
wanneer hij zijn ogen opent, is zijn bezit vergaan. Een vloed van verschrikkingen overvalt hem, ’s nachts sleurt een wervelstorm hem mee. De oostenwind neemt hem op – en hij is spoorloos, weggeslingerd van zijn plaats. God gaat zonder mededogen tegen hem tekeer, al probeert hij te ontsnappen uit Zijn greep. Zijn ondergang wordt met gejoel begroet, waar hij vroeger woonde wordt hij nagefloten.’